JC Blaak
beeldend kunstenaar

Tekens in Staal

Inleiding
Waarom wil iemand kunstenaar zijn? In het antwoord op deze vraag ligt vaak de inhoudelijke betekenis van een oeuvre of van een afzonderlijke kunstenaar besloten. J.C. Blaak heeft relatief laat gekozen voor het kunstenaarschap. Na het doorlopen van verschillende opleidingen voor pedagogische en sociale vakken en een aanstelling als cultureel ambtenaar in Vlaardingen, besloot hij omstreeks zijn dertigste ruimtelijke objecten te gaan maken. Daartoe heeft hij eerst drie jaar aan de Vrije Academie in Den Haag gewerkt, onder meer onder begeleiding van Pim van der Maas en Lex Wechgelaar. De keuze om kunstenaar te zijn vanuit een autodidactische achtergrond is door J.C. Blaak bewust gedaan. Die bewuste keuze is terug te vinden in zijn oeuvre. Hij beperkt zijn vormentaal tot variaties op enkele geometrische vormen. De discipline die spreekt uit deze wijze van onderwerpkeuze, bepaalt in hoge mate welke beelden ontstaan en hoe hun uiteindelijke verschijningsvorm is. J.C. Blaak’s beelden worden getypeerd door zorgvuldigheid, wat zowel in de onderlinge relatie van de beelden aan te treffen is, als in de ontstaansgeschiedenis van een autonoom beeld.

Een bewuste beperking van de vormentaal tot enkele geometrische figuren en mogelijke variaties daarop kan snel een afhankelijke strengheid oproepen. Het gebruik van geometrische figuren lijkt immers haaks te staan op expressiviteit en emotionaliteit. Geometrische figuren kunnen door hun plaatsing en behandeling, door materiaal- en formaatkeuze, wel degelijk uitdrukking verkrijgen. J.C. Blaak’s beelden worden, mede door hun zorgvuldige opbouw en afwerking, gekenmerkt door een intrigerende, niet nadrukkelijke esthetica. Ritme, contrasten tussen de vorm van het beeld en de sokkel, de gebruikte proporties en de oppervlakte van het materiaal dragen bij tot een afgesloten en verstilde schoonheid. Daarmee beweegt J.C. Blaak zich met zijn werk niet in de frontlinies van de ontwikkeling van de hedendaagse beeldende kunst. Hij beoogt niet met zijn werk uitspraken te doen over actuele functies van beeldende kunst. Zijn werk komt uiteindelijk voort uit een persoonlijke preoccupatie met enkele basisvormen en hun esthetische werking. De waarde en betekenis van het werk is gelegen in de mate waarin het werk deze preoccupatie en de daaruit ontstane schoonheid kan overdragen op beschouwers.

De meeste beelden hebben een relatief klein formaat; inclusief sokkel is een beeld zelden hoger dan twee meter. De geometrische vormen zouden echter niets van hun kracht verliezen door vergroting. J.C. Blaak ziet zijn beelden deels als modellen voor eventueel in de toekomst realiseerbare monumentale beelden in het stedelijke landschap. Inhoudelijk dragen Blaak’s beelden betekenissen, die anonieme stedelijke gebieden herkenning zouden kunnen geven. In de gebruikte, kleinere formaten vindt een concentratie van betekenissen plaats, die door het gebruik van vrijwel geïntegreerde sokkels nog eens extra wordt benadrukt. Deze sokkels isoleren de beelden van hun omgeving; verheffen de vormen letterlijk van de aarde. Een van de oudste functies van beelden wordt zo in herinnering geroepen. Beelden waren immers sacrale objecten, voorwerpen die naar een god verwezen of als totems de god letterlijk in zich droegen. Het meditatieve karakter van Blaak’s beelden voorziet ruimtes van een betekenis en zij zouden, in een monumentaal formaat, tekens in landschappen kunnen vormen.

Patronen, Pagodes, Campaniles en Bruggen

In de ruim tien jaar dat J.C. Blaak als kunstenaar werkt, heeft hij zich geconcentreerd op de uitwerking van enkele basisgegevens. In zijn series Patronen, geproduceerd van 1983-1990, varieert hij met aaneengelaste zig-zag vormen, die aaneengesmeed delen van geometrische figuren als kubussen of rechthoeken vormen. De Patronen II t/m IV worden gekenmerkt door de dominantie van de buitenvorm; de modulaire zig-zaggen van gelaste blokjes staal voegen zich tot een grotere vormen. In Patronen V is een evenwicht te constateren in de relatie tussen buiten- en binnenvorm, tussen de kleine modules en de omtrek. De nadruk is verlegd naar de wijze van doordringing van overeenkomstige geometrische figuren van verschillende formaten.
In Patronen VI grijpt J.C. Blaak terug op het onderzoek in zijn eerste beelden, waarbij een vorm wordt opgebouwd door de ribben van een geometrisch figuur. Een eerste stap van beelden met een modelmatig karakter naar een meer monumentale uitwerking van het basisthema wordt in 1989 gezet met het beeld Patronen VIIa.

De algemene ontwikkeling van dominante buitenvorm, via doorsnijdende buiten- en binnenvormen zet zich voort in een autonome vorm, die weliswaar uit stapelingen ontstaat, maar geen verwijzing meer kent naar onderdelen of omtrekken. Monumentaliteit en autonome vorm worden verder uitgewerkt in architectonische thema’s, namelijk Pagodes, Campaniles – Italiaans voor kerktoren – en Bruggen. De Pagodes sluiten wat vorm betreft nog aan bij de eerdere samenvoegingen van modulaire kubussen. Met de Campaniles keert J.C. Blaak terug naar het probleem van zijn eerste werk; het aangeven van een vorm door de omtrek in ribben. Dit wordt gecombineerd met het inhoudelijke gegeven van enkele archetypische architecturale vormen, namelijk torens en bruggen. J.C. Blaak’s oeuvre ontwikkelt zich geleidelijk en op een bijna dialectische wijze. Omtrek en lijn worden afgewisseld door vorm en massa, dat op zijn beurt weer evolueert tot omtrek van architectonische vorm en vervolgens weer gecomplementeerd wordt met massa. een belangrijk deel van de artistieke betekenis van het werk ligt verscholen in de organische kwaliteit van de beelden zelf en hun relatie tot elkaar. Beelden met geometrische grondvormen worden zelden als organisch gekwalificeerd. Met organisch wordt vaak een natuurlijke vorm aangeduid, zoals bijvoorbeeld vormen afgeleid van botten in het werk van Henry Moore. Beelden hoeven echter geen directe representatie van een natuurlijke vorm te zijn, om toch een organische kwaliteit te hebben.

J.C. Blaak’s beelden worden opgebouwd op een intuïtieve wijze en niet op een op mathematische regels gebaseerde methode. Zijn beelden ontstaan door groei en selectie en niet door het volgens bepaalde wetten stapelen van modulaire onderdelen. Hij bouwt zijn beelden op uit getrokken stafstaal, staven staal met standaard formaten van bijvoorbeeld 10, 20 of 30 mm doorsnede. De staven worden voor de serie Patronen in stukken gezaagd, die dus van te voren vastgelegde formaten hebben. In tekeningen werkt Blaak vele variaties uit van aaneengelaste kubussen en rechthoeken. Na selectie wordt de vorm van het definitieve beeld vastgelegd. In roterende tekeningen wordt ieder aanzicht van het beeld uitgewerkt. Nadat het stadium van de tekeningen is afgesloten, volgt het arbeidsinsentieve proces van het assembleren van het beeld. De massief stalen kubussen worden aan elkaar gelast en de lasnaden worden weggewerkt met een handslijpmachine. Vervolgens wordt het beeld in zoutzuur gedompeld om het oppervlakte van het metaal te ontvetten. De afwerking van het oppervlakte wordt voltooid met een roestlaag. De vervaardiging van Campaniles en Bruggen geschiedt op dezelfde wijze als de eerder genoemde beelden.

Hoewel J.C. Blaak’s beelden ogenschijnlijk door de keuze voor geometrische vormen verwant lijken met het werk van een kunstenaar als Georges Vantongerloo, die deel uitmaakte van de Stijl, is bij een nadere beschouwing de opbouw en dus de intentie van beelden niet vergelijkbaar. Van Tongerloo baseerde zijn beelden op wiskundige wetten; de vormen moesten uiteindelijk een uitdrukking zijn van de schoonheid en eeuwige waarde van de wiskunde. Blaak kiest daarentegen voor een meer formele uitdrukking, voor zuivere esthetica van vorm en materiaal. Hiermee sluit Blaak eerder aan bij een stroming als Minimal Art, gedurende de jaren zestig en zeventig. Blaak deelt met een kunstenaar als Sol Lewitt de overtuiging dat je een gegeven als sequenzen moet onderzoeken in mogelijke variaties. een beeld is in deze opvatting niet a priori als eindresultaat voorspelbaar; het ontstaat en krijgt zijn definitieve eindvorm in een proces van variaties en selectie. Terwijl Lewitt’s modulaire beelden echter onbegrensdheid uitdrukken en een neutraal en toevallig karakter hebben, zijn Blaak’s beelden begrensd en vertonen op grond van hun estheticisme een persoonlijke interpretatie. Met dit standpunt onderscheidt hij zich ook van het structuralisme van de naoorlogse geometrische beeldhouwkunst van bijvoorbeeld Joost Baljeu, Carel Visser, en Andre Volten. In dat estheticisme en in toevoegingen van sokkels, waarvan een deel aansluit bij vormen ontleend aan de kunstnijverheid, plaatst Blaak zichzelf tenslotte eerder in het eclecticisme van het post-modernisme, dan in een voortborduren op moderne stromingen als de Stijl en Minimal Art. Het uitbreiden van de onderwerpskeuze met archetypische vormen uit de architectuur, zoals de pagode, de toren en de brug, geeft tenslotte ook aan dat Blaak niet vanuit een esthetische formalisme werkt, maar in mengvormen van figuratie en geometrie, architectuur en kunstnijverheid, massa en omtrek een nieuw evenwicht zoekt.

Patronen V en VIa

De series Patronen culmineren in de vier beelden van Patronen V en hun opstelling in ‘‘en bloc’’ en de uitwerking van het concept in Patronen VIa. De kernbeeldenvan Patronen Va, b, c en d, bestaan uit aaneengelaste kubussne en rechthoeken van stafstaal in een zig-zagvorm. De vier kernbeelden laten mogelijke variaties van samengestelde rechthoekvormen zien. Er is sprake van vrijwel gesloten binnen vormen die omhuld worden door meer open buitenvormen De kernbeelden zijn geplaatst op sokkels, die eveneens gelast zijn van stafstaal. In de sokkels worden de modulaire variaties van de kernbeelden minder geconcentreerd herhaald. Door de lengte van de sokkes worden de kernbeelden op ooghoogte gepresenteerd. Dit verleent de beelden een antromorf karakter, er kan een indeling geworden die analoog is aan het lichaamvan de mens. De kernbeelden zijn het hoofd, waaraan onverbrekelijk het lichaam, de drager of de sokkel is verbonden. De herhaling van modulaire onderdelen en maten en een bepaalde proportionering leidt tot een organische kwaliteit.
De plaatsing van de vier beelden van Patronen V in de hoeken van een 270 cm hoog houten blok geeft de verschillende betekenissen in het werk van J.C. Blaak goed weer. Allereerst worden de stalen beelden geïsoleerd van hun omgeving, als kostbare modellen voor veel grotere projecten. Het houten blok, tegelijkertijd omhulsel en sokkel, kan in zijn geheel ook zelf zelf gezien worden als een sokkel en een monumentaal beeld. Het isoleren van de beelden van hun omgeving verleent hen een sacrale lading. Het ‘noli me tangere’, het verbod om het goddelijke aan te raken, wordt door een dergelijke verwijdering en verhoging geïmpliceerd. Verder herinnert de vorm van het houten blok aan de grondvorm van cenotafen, grafmonumenten zonder dode lichamen, die een abstracte plaats van cultus zijn. De stalen beelden staan als wachters op de hoeken. Het geheel van Patronen V ‘en bloc’ intrigeert door de verschillende betekenislagen en door de variaties in de vormen. Elk onderdeel draagt bij in het geheel en vindt daar zijn eigen plaats in. Patronen V ‘en bloc’ maakt de kracht en de kwetsbaarheid van Blaak’s beelden in een opstelling zichtbaar.

Patronen VIa werkt het concept van Patronen Va uit voor een andere context. Terwijl Patronen V ‘en bloc’ alleen in een ruimte kan functioneren, die voor kunst is gereserveerd, zoals een tentoonstellingszaal, kan Patronen VIa ook in een woon- of werkomgeving worden geplaatst. Dit wordt allereerst bepaald door het toegepaste formaat. Patronen VIa bestaat weer uit een kernbeeld, dat gevormd is uit aaneengelaste kubussen stafstaal. Het kernbeeld heeft een vorm van een gedeeltelijke rechthoek, neigend naar een gekantelde kubus. De vorm herinnert aan een sterk geabstraheerde vlam. Het kernbeeld is geplaatst op een sokkel van gelast staal. De vormen van de sokkel zijn minder complex dan die van Patronen V. Er vindt geen echo of herhaling plaats en de sokkel is dan ook meer minder geïntegreerd. Het kernbeeld is met sokkel in een houten kast geplaatst. Proportionering en afwerking van de kast doen classicistisch aan. Het kernbeeld heeft door een sterke isolatie een sacrale lading gekregen. Als een voorwerp immers zo zorgvuldig wordt geplaatst en beschermd, moet het wel zeer waardevol en kwetsbaar zijn. De materiële kwetsbaarheid van het beeld valt wel mee. De kwetsbaarheid zit dan ook meer in de betekenis, de verwijzing naar spritualiteit. Als Patronen V ‘en bloc’ als een cenotaaf kan worden beschreven, dan kan jet beeld Patronen VIa vergeleken worden met een huisaltaar. een klein en kostbaar beeld of icoon wordt van de dagelijkse omgeving geïsoleerd, zodat de kracht van het beeld beschermd wordt en niet verloren gaat.

Pagodes

In 1991 begint J.C. Blaak met het maken van twee beelden, die een breuk aangeven met zijn eerdere oeuvre. Pagode I (1991) en II (1993), gemaakt uit irokohout, zijn buitenbeelden. Het laatste beeld in de serie Patronen is eveneens een monumentaal buitenbeeld en uitgevoerd in irokohout. Dit beeld is echter een uitvergroting van de aaneengeschakelde modulaire kubussen binnen een rechthoekvorm, van de eerdere Patronen in staal. Met Pagode I en II introduceert Blaak het thema van de archetypische architecturale vorm in zijn werk.

In de architectuur kunnen enkele grondvormen worden onderscheiden, die zeer oud zijn en in vele culturen werden gebruikt. Een archetype is een vorm, waaruit andere typische vormen worden afgeleid. Zo kan de piramide als een archetypische vorm voor grafmonumenten worden beschouwd. Een pagode, het woord is afgeleid van ‘bhagodi’, Sanskriet voor goddelijk, is een heilige toren in piramidevorm, een onderdeel van een oosters tempelcomplex. De pagode is een verdichting, een concentratie van verschillende vormen, die allen beogen het sterfelijke met het oneindige, het goddelijke te verbinden. De vorm van de piramide wordt gedacht het vuur te symboliseren, de overgang van materie naar het immateriële. De combinatie tussen de toren en de trap, ondermeer beschreven in de mythe van de toren van Babel, symboliseert het verlangen en het streven van de mens naar het goddelijke. De toren kan worden gezien als symbool van de ‘axis mundi’ de as van de wereld, die de aarde in verbinding brengt met de hemel. De toren brengt als verticale as orde in de chaos en definieert de ongeordende ruimte. De pagode combineert deze vormelementen met hun betekenissen en krijgt door verdichting zelf een archetypische kwaliteit. Met name Pagode II van J.C. Blaak is een geslaagde uiteenzetting met deze betekenissen. Net als in Patronen is er een binnenvorm en een buitenvorm te onderscheiden. De binnenvorm is een gekantelde kubus, die zwevend op de omhullende buitenvorm rust. De trapvorm wordt in de buitenvorm herhaald. Het zweven van de binnenvorm verleent het beeld spanning. Door het materiaalgebruik harmonieert het geheel met een plaatsing in een natuurlijke omgeving.

Campaniles en Bruggen

Toen J.C. Blaak in 1991 op reis was in Italië, voer hij met de boot naar Venetië. In de verte tekende zich de contouren van de stad af met haar klokketorens. De grondvormen van die torens inspireerde Blaak tot zijn serie Campaniles. Een campanile is een vrijstaande klokketoren bij een kerk, in Italië het meest voorkomend in de veertiende eeuw. De archetypische betekenis van de toren als verbinding tussen de aarde en de hemel, heeft bij een campanile een extra dimensie door de aanwezigheid van klokken, het bijeenroepen van god en de mensen. De aanwezigheid van klokken bepaalt ook vaak de vorm van een campanile; bovenin bevindt zich de kamer waar de klokken zijn opgehangen. Daardoor lijkt de toren enigszins topzwaar, omdat deze boven vaak breder is dan van onderen.

Combi Campaniles VIII & IX, Brug I

Blaak’s Campaniles hebben eenzelfde modulaire opbouw als de serie Patronen. Stafstaal wordt in bepaalde maten, aan elkaar gelast in de omtreksvorm van een klokketoren. De modulaire opbouw is goed herkenbaar in de ritmische herhaling van de horizontale elementen van Campanile III. De Campaniles hebben door het geroeste staal, dat een tactiel oppervlakte en een warme oranjerode kleurschakering heeft, een sensuele uitstraling.

Combi Campaniles III, II & V

Campanile IV laat een optimale combinatie zien van spanning in de vorm, ritme en ruimtelijke werking. De variaties in de Campaniles V tot en met IX in openheid en geslotenheid en in de hoeveelheid toegepaste elementen benadrukken vooral de kracht van de grondvorm.

In 1993 verscheen weer een nieuw architectonisch element in J.C. Blaak’s werk, de brug. Terwijl de toren een verticale verbinding is tussen de aarde en de hemel, is een brug een verbinding tussen twee verder onverbonden gebieden op de aarde. De toren staat voor de relatie tussen de mens en het goddelijke, terwijl de brug de relatie tussen mensen symboliseert. De grondvorm van de bruggen van Blaak is afgeleid van de in zijn woonplaats Rotterdam veel voorkomende industriële bruggen van de vroeg twintigste eeuw. Het beeld van Rotterdam is lange tijd bepaald door bruggen als de bekende Hef en de gesloopte Willemsbrug die bestonden uit stalen dragers en leggers, aaneengeklonken met diagonale verbindingsstukken. Blaak’s bruggen verbinden echter niets, zij liggen als zuivere architectonische elementen p houten sokkels. Losgemaakt van hun utilitaire functie wordt de schoonheid van de vorm zichtbaar gemaakt. De variatie in de bruggen bestaat weer uit het toevoegen van modulaire onderdelen, consistent met het overige oeuvre.

Saskia ter Kuile,
Rotterdam, 1993